Dat we omlaag gingen met een rotvaart
over de sneeuw, denkend
dat de eeuwigheid op ons geen vat
had; dat zwenkend
moment.
Het landschap, schat, dat
aan de rand omhooggetuimeld is, gekarteld
zich naar binnen plooit, dat subarctisch
gelijkende, en zich de hemel inscheurt,
– kijk deze poolvos dansen op de toppen van het land –
is waar wij omhooggleeën in het verleden.
Hou je vast, je glijdt eraf, en wat
gebeurt er dan? Je slijt, je kaatst nog enkele
momenten tegen de glaciale dalen aan alvorens je geland
raakt, en dan ontwaak je uit deze slaap.
In de stadstaat wordt de herinnering
vermenigvuldigd met een aantal kanalen; de gevaren
van sleetje-razen worden uiteengerekend
en gemeten en de uitkomst is: dat niks
verkeerd is, en in de bergen ben je vrij.