Erfenissen van de Verlichting

Over enkele erfenissen van de Verlichting en een herbezinning op liberalisme

De emancipatie van het individu is een van de grootste zegeningen van de Verlichting; het is ook een van de grootste rampen door de Verlichting voortgebracht.

Liberalen op zoek naar hun bronnen komen op een zeker moment uit bij de Europese Verlichting, een omwenteling in het denken, die het einde inluidde van de bevoogding van het individu door wereldlijke maar vooral ook geestelijke machthebbers. Het Duitse woord Aufklärung is eigenlijk nog mooier omdat er de associatie van “opklaringen” (na de regen en mist van middeleeuwen en vroegmoderne tijd) in zit.

 

Liberalisme of kapitalisme?

Op politiek gebied zou dit consequent doorredenerend moeten leiden tot een grotere mate van vrijheid van meningsuiting, op moreel gebied een grotere mate van gewetensvrijheid van het individu. Dat liberalisme later in Westerse landen geïdentificeerd werd met kapitalisme en vice versa is begrijpelijk, maar ligt toch niet zo voor de hand als dat het lijkt. Niet-adellijke burgers uit de bovenste sociaaleconomische bevolkingslagen hadden het meeste belang bij vrijheid (al moest die dan vooral worden begrepen als de vrijheid van handelen en ondernemen met zo weinig mogelijk belemmeringen) en waren dus als kapitalisten grote pleitbezorgers van het liberale gedachtengoed. Mensen die harder moesten vechten voor hun dagelijkse overleving, hadden er iets minder direct belang bij. “Erst kommt das Fressen und dann die Moral” (Bertolt Brecht). Het is ook de reflex die je wel eens ziet in Oost-Europese landen waar het communisme als staatsinrichting is weggevallen: een niet te verwaarlozen groep “gewone” mensen verlangt terug naar de (tirannieke) tijden van weleer, want er was toen duidelijkheid, zekerheid en eten.

Lees verder

Studie in de “o” van donker

De omloop begon vanmorgen
met een zwarte zon.

Alsof de Tartaros
ondersteboven was gekeerd:

vlokken loskomende
fokking hell – drommen

uitgebeende ochtenden
in een nutshell.

Ik probeerde nog met Esperanto
(adagio, ma non tanto)
een goed verstaander te vinden
of verzinnen, desnoods.

Maar de Turkse trom
herhaalt: rom-bom,
en verstomt.

De dreiging van een mogelijkheid

Hoe donker lijkt de wolk
die komt aangedreven,
flitslicht, een draaikolk
vol onheil – indien gebleven

stort zometeen de hele
hemel op mijn dak,
aangeblazen woede en vele
striemen, je krijgt een nat pak.

Terwijl je wacht op de donder
die onvermijdelijk moet komen,
begin je hardop te dromen:

als nu eens, als nu eens niet.
Wie weet wat er gebeurt zonder!
En plots een zee van zon in het verschiet.

Dik voor elkaar

Jij en ik
zijn te dik
samen.

Dus verdun
ik jou zoveel
als ik me zelf gun.

Grote maatjes zijn we,
als haringen in een ton.

Spreekwoordelijk verzuren
we niet. We zijn te goede buren.

Boek

Ik ben ten dode opgeschreven,
zo valt in een boek te lezen.

Letter voor letter kruip
ik uit de tekst. Ik snuit

zelfs mijn neus op papier,
maar op 1 à 2 A4-tjes

wordt niet gekeken; soms sta
ik wel weken stil, soms ga

ik in 10 minuten door een dag.
Doodgaan op papier is een vak.

Met veel plezier vertrap
je mij als lezer, als een kakkerlak.

Nog langer wil ik je afleiden,
maar jij bent op de laatste bladzijde.

Schaduw

Ik ben tevreden. En het meisje dat nooit
huilt, is naast mij gaan zitten.
We drinken samen thee,
en herinneren ons dat zij niet huilt.

De zon blijft erg aardig,
en de krant vertelt ons
van de dag van gisteren.
“Wat betekent ‘eigenaardig’?”,

vraagt zij plots. De zon zit stil,
er valt een schaduw over de krant.
Dat het een aard heeft.

Daar weet ik niets van.
Wat schuilt er in dit bericht?
Dat het een eigen aard heeft?

Leenhanden

Ik hou mij aan de nacht vast,
omdat de “begeerte” niet in de zin,
“gisteren” niet in “vandaag” past.

Tot in je bed zal ik spoken.
“Dit is een nieuw begin.”
Ik zal je – langzaam – uitkoken.

Tot in je navel zal ik staren.
(Geloof je er al in?)
Ik kan geen geheim bewaren.

Zonder twijfel poets ik je tanden,
dit is nog maar het begin.
En dan leen ik je handen.

Manie

terugtredende overhead, waardoor
bezinksel zich verheft

vanuit de onhoor-
bare bodemloze sloot

van stinkende gedachten, men beseft
zijn eigen zelf, ondergedompeld

in de dode bladeren
van de dagelijkse bureaucratie –

men maakt een manie
van de gedachten die de oppervlakte naderen

Alsof het zo moest zijn

Dit voorspelt niets goeds: dat wit
in rood verandert, en water bij de wijn
gedaan wordt, en wijn bij bloed; dit
kan nooit de bedoeling geweest zijn.

Ik heb hier niet om gevraagd, ik
zie de bui al hangen, of beter: een lijk.
Als ik, zonder mokken, jouw agenda slik,
dan heb je wat te bergen met mij.

’s Middags was hij dood, bevroor
tot duizend taferelen dit plaatje –
klonen van de perfecte dood.

En alsof het zo moest zijn:
met een lans stak ik een gaatje
(ook ik deed water bij de wijn).

Morfologie

Toch zou ik willen pleiten
voor een loslip, een hardnek,
een goedlach,

zonder hardnekkig loslippig
of goedlachs te zijn

(want ik ben niet Frans
genoeg om vrolijk te zijn).

Taal bederft per definitie,
woord voor woord

bladert af, wat nog te lezen
valt. Is er een hemel

voor verschraaldheid? Om niet
te spreken over flectie?

 

© Danny Habets, 26-6-2010